Wie boven de 50 is, weet nog dat op het terrein van ‘godsdienst’ er vroeger eigenlijk maar één zichzelf ‘godsdienst’ mocht noemen, de ware godsdienst (de onze natuurlijk). Wat er aan geloof, godsdienst en religiositeit daarbuiten nog bestond, was – zo vonden wij toen over en weer – een vorm van afgoderij (= onware, valse godsdienst). Via de idee van een ‘aangeboren, natuurlijke religie’ konden we bepaalde elementen in andere religies wel waarderen, maar – als het erop aan kwam – in essentie waren die andere godsdiensten dwalingen, waarvan mensen moesten verlost worden door de verkondiging van het enige ware verhaal: een ‘bekeringsmodel’ dus (conversio). Een ingewikkelde tussenpositie nam het Jodendom in, maar daarmee heeft het christendom dan ook nooit echt raad geweten. Nu is dat anders (oppervlakkig gezien). Meervoud is nu de norm: we spreken alom over ‘godsdiensten‘: pluralisme…
Wat historische duiding:
- De opvatting dat er maar één godsdienst mogelijk is en dat alle andere vormen van ‘godsdienst’ in meer of mindere mate afgoderij zijn (falsa religio) heeft de kerkgeschiedenis gedomineerd, maar is historisch gezien niet de oudste opvatting.
- Eerst waren er vele godsdiensten naast elkaar, zoals er ook vele goden bestonden, die meestal territoriaal en nationaal waren (zo ook in het Oude Testament).
- Via de exclusieve verering van één God (mono-latrie) is de overgang gemaakt naar de negering van andere goden (zij zijn ‘nietsen’ = Oude Testament al aanwezig, maar dominant in Nieuwe Testament) komt men
- tenslotte tot de opvatting dat er maar één God is. De ‘andere goden’ worden dan vaak anti-krachten en gerubriceerd bij de ‘duivel’ (die in de oudste teksten van de bijbel niet voorkomt). U ziet het: het menselijke verbeeldingsvermogen moet overuren draaien om de realiteit van de godenwereld voorstelbaar te maken.
- Binnen de Joodse godsdienst vraagt men van de niet-Joden niet dat zij ‘hun God’ zouden erkennen, laat staan vereren. Het Joodse volk had het voorrecht (en de last, de opdracht) om deze God bewust te vereren en zijn voorschriften te volgen. Andere volkeren mochten ‘op hun wijze zalig worden’ als ze zich maar wat humaan gedroegen.
- Pas bij de christelijke sprongvariatie van de Joodse godsdienst (= Paulus) verandert dat: de boodschap wordt universeel en opeens wordt de kwestie rond ware/valse godsdienst urgent. De evangelisatie/zending is geboren. De islam neemt dit element later over, en maakt er zelfs een erezaak van.
- De benadering van het religieuze vanuit de vraag: dient men de ware God of niet is zo bezien een gevolg van het succes van de christelijke, monotheïstische godsdienst die mythe, rite, ethiek en zingeving in één systeem samenbracht (A.D. Nock – zie onder). Het werd een ‘alles of niets’ gebeuren.
- In de antieke wereld, zowel de Griekse als Romeinse, werd het domein van de religie namelijk gekenmerkt door een de verering van een veelheid aan goden (zie sub 1.). Niet een uitgekristalliseerde theologie (‘leer, dogma’) kenmerkte de godsdienst, maar een geheel van mythen en riten. De universaliteit werd niet via een exclusieve totalitaire visie gegarandeerd, maar door een inclusieve plurale visie: in het pantheon was plaats voor alle goden, op voorwaarde dat ze tevreden waren met hun eigen verering (een probleem met sommige Egyptische goden en vooral met de Joodse godsdienst, en dan dus ook met het Christendom).
- De godsdienst speelde vooral een rol in het politieke, huiselijke en natuurlijke leven. Het kon functioneren als instrument in dienst van machthebbers ten opzichte van de onderdanen (civil religion zouden wij nu zeggen – de bijna exclusieve onderlijning hiervan in de Verlichting had natuurlijk anti-christendommelijke trekjes); maar ook als instrument in handen van de mens (individueel en in groep) tegenover datgene wat hem te boven ging in de natuurwerkelijkheid.
- Het domein van ethiek, zingeving werd niet zozeer door de religie bepaald, maar door de filosofie (ratio). Dat verandert dus als het christendom die opeist, maar blijft als interne (verborgen) spanning in de theologie no eeuwenlang sluimeren.
- In de Oorsterse wereld ? Naast mystieke opvattingen over de aard van de werkelijkheid (mi-religieux, mi-philosophe) in het Hindoeïsme/Boeddhimse zijn er ook – zeker in China – zeer pragmatische bijna a-religieuze levensbeschouwingen te vinden (confucianisme bijv.)
Een echte ‘klassieker’ op dit terrein: A.D. Nock, Conversion (1933). Zijn algemene idee (En hij was een zeer erudiet man): In de antieke wereld wordt de plaats (de rol) die het geloof (faith) bij ons speelt ingenomen door mythe and rituelen en heeft eerder te maken met een levenshouding dan met een overtuiging: ‘They were efficient in/by themselves, not because they were ‘true’ (in a theological sense)‘. Op p. 163 van zijn boek heeft hij het dan over de reservations towards the ‘new religion’ of Christendom die bij de meeste Romeine leefden:
Worship had no key to life’s meaning: that was offered by philosophy; but precisely because worship rested on emotion and not on conscious theory and thinking, it had deeper roots in their natures, and was not easily refuted by reason. Christianity is new in this sense that in it for the first time in history philosophy (the human search for truth and the meaning of life) coincided with the adherence to a specific religion with a strong doctrinal aspect. Now the meaning of life had to be found in religion (worship and beliefs, rite and myth) and was no longer a free human quest.
A.D. Nock
Nog een citaat: p. 267-269
In the light of this survey the advance of Christianity stands out as a phenomenon which does not stand alone but has parallels which makes its success not wholly incomprehensible. There were other forms of belief at the time which won adherents among men who were not called to them by anything in their antecedents. And yet these very analogies enable us to see the differences the more clearly. The other Oriental religions in Roman paganism… were neither Oriental nor religious in the same degree. They had not brought a compact body of doctrine or of accessible sacred literature from the Nearer East with them; in so far as they appealed to men who did not come from the lands of their origin it was in forms which were fully hellenized, at least fully hellenized in matters of fundamental thought and above all in their expectations of the hereafter. This is true in spite of the exotic appearance which they had and sometimes artificially adopted for purposes of effect.
Christianity avoided the exotic in externals and retained it in doctrine, in its doctrine of the last things and of the hereafter, in its sacred literature, available to all and sundry but not accommodated to classical style and classical thought, in its peculiar and unbending view of history.
The Oriental mystery religions were not Oriental in the same sense as Christianity. Neither were they religions in the same sense. Theology might be and was applied to them: beliefs and hopes and interpretations clustered around them, but they were fluid and the interpretations came from outside, from Greek speculation and from the earlier habits of the Greek mind in religious things. And, as we have seen, there was no body of faithful throughout the world, no holy Isiac (Isis) or Mithraic church, no Isiacs even, except as the members of a local association, with a devotion and belief which an Isiac from elsewhere could recognize.
Greek philosophy was applied to Christianity… but, as applied to Christianity, it was applied to what was already much more of an entity. In Christianity it was used for the interpretation of a body of doctrine widely held by men speaking Greek and Latin… it was capable of being made intelligible and it was removed from Judaea early enough to become part of the larger world.