Vrijheid van godsdienst
Om de zoveel tijd duikt de vraag op – met name in de media – of het begrip ‘freedom of religion’ eigenlijk nog wel hanteerbaar is gezien de enorme diversiteit aan verschijnselen die zich meldt onder de noemer ‘religie’. Pastafarians en Jedi-isten drijven de rechters geregeld in het nauw. En wie wikipedia raadpleegt op het trefwoord ‘religies’ ziet een lijst verschijnen die heel lang is en dan nog geen enkele volledigheid nastreeft. Tevens doet de indeling tamelijk willekeurig aan. Erkende religies? Wereldreligies? Overige? Waarom de een wel, de ander niet. Vooral ook omdat de wereld eigenlijk één groot dorp is en je enkel je beeldscherm hoeft in te schakelen om zelfs de meest exotische varianten live te kunnen aanschouwen. Wat zijn de criteria? Wat is religie eigenlijk?
Uitgebreider en met bronvermelding, vindt u dit in mijn essay over Religie en Vrijheid
https://www.religie.one/hoofdstuk-3-vrijheid-en-godsdienst-een-haat-liefde-verhouding/
Het begin (de Bill of Rights, 1791)
Toen het vrijheidsrecht werd ingevoerd (Bill of Rights van de VS) , was de situatie heel anders. Dat moet je je wel realiseren als je het huidige gebruik van dat recht wilt beoordelen. De formuleerders van de vrijheidsrechten konden de globalisering van de wereld niet voorzien. Zij hadden ook hùn situatie op het oog, in de VS. Tijdens de onafhankelijkheidsoorlog met Engeland, kwam men voor de vraag te staan hoe men de zaken van religie zou regelen. Men kwam van een ‘Established Religion’ (Britse model), men was het land waar de ‘dissenters’ naartoe gevlucht waren om aan die druk te ontkomen. Hoe kun de religieuze diversiteit of vrijheid nu zo regelen dat de één de ander niet verdrukt, vervolgt? Wat er op het spel stond was wel duidelijk, maar hoe dat te regelen, was iets anders, juist omdat men over God en godsdienst hevig van mening verschilde. Men deelde echter wel min of meer een visie op ‘wat godsdienst eigenlijk was’. Ter opfrissing: De religieuze impuls werd geacht een ‘natuurgegeven’ (inherent aan het mens-zijn) te zijn en de uiting ervan was dus een ‘natuurrecht’, onvervreemdbaar en in theorie wereldwijd geldig voor alle mensen.
Vrijheid als een Hands-off beleid.
De strekking van het artikel over de vrijheidsrechten in de Bill of Rights is tamelijk straightforward: de staat zou zich met de uitoefening en vormgeving van religie niet moeien. Punt aan de lijn. Dat had ze tot voordien wel gedaan, m.n. door één kerk te privilegiëren en financieel te ondersteunen en andere niet. Dat had tot veel ellende geleid en m.n. tot een gevoel van religieuze onvrijheid. Dat zou in die nieuwe Statenbond definitief verleden tijd zijn. In zaken van religie zou de overheid niets steunen en niemand iets verhinderen. Ook bepaalde de overheid niet ‘wat’ wel en niet wenselijk was voor de samenleving. Hands-off dat was de bedoeling. Schoenmaker, blijf bij uw leest, en religie hoorde daar voor de staat niet bij. De overheid zou doen wat zij moest doen: het samenleven van vrije burgers regelen, primaire goederen verzekeren (zoals veiligheid, onderwijs) en erover waken dat niemands rechten geschonden zouden worden, dit laatste samen met de rechterlijke macht. Daar had ze de handen al vol aan, maar daartoe was ze dan ook gemachtigd door de burgers en ter financiering daarvan mocht ze belasting heffen. Niet voor religieuze zaken dus. De combinatie Freedom of Religion en Non-Establishment is hiervan de korte samenvatting: Hands-off. Tegen alle religieuze organisaties (kerken en een incidentele synagoge in het begin) zei de staat: Jullie zoeken het zelf maar uit. Reken niet op ons voor geld of logistieke steun. De meeste burgers waren gewonnen voor deze regeling omdat ze middels dit grondrecht verlost waren van enkele vervelende zaken, bijv. dat hun belastinggeld zou dienen ter financiering van een kerkgenootschap dat het hunne niet was (en/of dat ze verderfelijk achtten). In de voormalige Britse kolonies was dat de Anglicaanse kerk (Episcopalians) of een presbyteriaanse kerk geweest, afhankelijk van het charter van de kolonie. Verder zou de ene kerk niet meer via politiek gelobby de andere kerk dwars kunnen zitten, bijv. door bepaalde ‘sectes’ (want zo noemde de officiële kerk, the ‘established church, steevast de niet gewenste rivalen) te laten verbieden of het anderszins via overheidsregulering moeilijk te maken hun religie vorm te geven. Ondanks dit grondrecht is regelrechte vervolging overigens nog wel degelijk voorgekomen. Wetten zijn ook maar van papier. De Mormonen zijn in de 19de eeuw het land uitgedreven (Utah lag toen buiten de Verenigde Staten). Ook worden nog steeds processen rond Jehovah-getuigen gevoerd. Door onwelgevallige religieuze groepen ‘secte’ te noemen, ben je niet van het probleem af. Vrijheid van godsdienst betekent dat je een – in de ogen van de weldenkende machthebbers – verwerpelijke variant mag aanhangen en vorm geven binnen de grenzen van de wet natuurlijk. Daar ging het precies over. Baptisten en Quakers waren volgens de weldenkende machthebbers als ‘secten’ vervolgd. Hands-off betekent ook accepteren dat onwelgevallige religieuze groepen de handen vrij hebben.
VS: Freedom of Religion & Non-Establishment
Wij focussen vandaag, en zeker in Europa vooral op de freedom of religion en vinden de non-establishment clausule minder belangrijk. Volgens velen kunnen die beide principes ook prima van elkaar worden losgemaakt, zonder dat de vrijheid van godsdienst daardoor in het gedrang komt. Men meent dan dat een systeem van goed gereglementeerde overheidssteun verzoenbaar is met de vrijheid van godsdienst. Dat echter bij de formulering van de Bill of Rights deze als twee zijden van een en dezelfde zaak beleefd werden, hol en bol, geeft toch wel te denken. Is het één wel zonder het ander verkrijgbaar? Mijns inziens liggen hier grote vragen voor Europa. In de VS had men voor de Bill of Rights die gedachtenoefening ook al gemaakt en vormen van multiple establishment (de facto het meest courante Europese model) in het leven geroepen of in de aanloop naar de grondwet op papier proberen uit te werken. Men heeft die verworpen juist omdat men vaststelde dat het niet werkte en tot spanningen leidde. Een overheid die zich op enige wijze bemoeit met religie, raakt hoe dan ook verstrikt in de interne discussies en zal de facto de religievrijheid beperken, of in een bepaalde richting sturen. Velen, o.a. George Washington, zagen dat eerst niet zo. Het klinkt ook onschuldig en zelfs sympathiek, maar toen de discussies begonnen over hoe men criteria zou moeten vastleggen waaraan religieuze groepen moesten voldoen wilden ze in aanmerking komen voor overheidssteun, veranderden velen van mening. Het bleef een even groot getouwtrek en gehakketak als in de tijd van de ‘established church’, alleen werden de kaarten anders gedeeld. En – zo stelde Washington vast – de samenleving als samenleving ging er op achteruit want het theologisch debat was bepaald niet vrijblijvend. Aan de uitkomst zouden immers politieke en financiële voordelen verbonden zijn. Kerkelijke en politieke macht werden zo toch weer gemengd, leidend tot meer of minder subtiele vormen van overheersing van de ene over de andere groep. En een onontwijkbare vraag: hoe moest de overheid in vredesnaam vastleggen welke religie wel en welke niet ‘salonfähig’ (maatschappelijk geschikt) zou zijn.
Zelfs formele regels discrimineren
Elke ‘voorkeur’ in religionis houdt ook een ‘afkeuring’ in en is dus de facto inhoudelijke bemoeienis. In de ogen van de Founding Fathers dus een schending van de vrijheid van godsdienst, al was het alleen maar de door de overheid gebruikte administratieve vorm om de steun aan de verschillende religies te kanaliseren. In België is binnen de religieus neutrale grondwet gekozen voor de optie van multiple establishment. De uitoefening van de religie (‘culte’, ‘eredienst’ zijn de juridische termen) wordt ondersteund op voorwaarde dat men zich als zodanig laat erkennen. Hoewel het systeem is opgezet voor een kerk (de rooms-katholieke kerk) is het uitgelopen op een systeem van multiple establishment. De inherente problemen die dit met zich meebrengt zijn in België goed zichtbaar. De organisatie van de erkenning en de wijze van financiering is op maat van de rooms-katholieke kerk. Dat is onvermijdelijk – zij was de dominante kerk. Religie is iets cultureels en de verworteling van die religie in Vlaamse bodem is diep en maakte deze godsdienst vanzelfsprekend tot ‘model’, de mal waar anderen – later – ook in zouden moeten passen. Precies zo als het protestantse model in de VS de andere religies in die mal (accent op persoonlijk geloof, keuze, zelfstandige gemeenschappen, platte organisatie) heeft gedrongen, niet zo simpel voor de rooms-katholieke kerk dus. In de ogen van de Engelse rooms-katholieke schrijver G.K. Chesterton gedroegen de Amerikaanse katholieken zich als protestanten. Het is gewoon niet voorstelbaar dat het anders zou zijn gegaan. Wetten worden geschreven door mensen in concrete situaties.
Europa: De erfenis van Napoleon
In België was de rooms-katholieke kerk quasi de enige speler toen het systeem in het Koninkrijk België op poten werd gezet. De erfenis van Napoleon lag nog op tafel en verder was er een eredienstbestuur onder koning Willem I (1815-1830), waarin multiple establishment de norm was, met een strakke aansturing vanuit de regering. De eredienstfinanciering is op maat van een hiërarchische eenheidskerk (bisschoppelijke structuur) ontwikkeld en dit is natuurlijk zichtbaar in de uitkomst. Omdat de religieuze kernidentiteit van de roomse kerk nauw verbonden is met het bestaan van een aparte klasse, de priesterkaste, is de financiering van ‘eredienstbedienaren’ structureel onderdeel van de wetgeving op de erediensten. Verder moeten er gebouwen zijn en ander ‘materiaal’ om de liturgie de vereiste vorm te kunnen geven (financiering van kerkgebouwen en liturgisch mobilair). Alleen zo kan het volk (de leken) van deze goederen genieten. Andere religies moeten zich in deze mal persen willen ze van dezelfde voordelen profiteren en dat is helemaal niet zo vanzelfsprekend als het lijkt. Hoewel historisch gezien niet meer dan normaal, is het namelijk de vraag of hier geen structurele discriminatie plaatsvindt. Veel mensen die tot het protestantisme gerekend worden, vinden precies de hierboven opgesomde zaken allemaal niet belangrijk voor hun religie, om van Joden en moslims nog maar te zwijgen. En dan laat ik de aanhangers van niet erkende godsdiensten (klein of groot: Mormonen, Kimbangisten, hindoeïsten, boeddhisten, Rastafari’s, Raëlianen) er nog maar buiten. Erg neutraal kun je zo’n overheidsbeleid niet noemen. En of zo de vrijheid van godsdienst van alle burgers gelijkelijk wordt gewaarborgd, ook dat kun je betwijfelen. Door de religieuze instituten te ondersteunen, versterk je de instellings-religie. En het is helemaal niet gezegd dat religieuze instituten het recht op de vrije uitbouw van de religieuze impuls het best regelen. Het feit dat er nogal wat mensen ‘dwang’ gevoeld hebben in de kerk, is toch een teken aan de wand. Maar dit voorlopig nog geheel terzijde.
België is overigens niet het enige land dat een vorm van multiple establishment (sponsoring van ‘erediensten’ die door de staat ‘erkend’ zijn) heeft ingevoerd. Eigenlijk heeft elk Europees land op Frankrijk na (sinds 1905 – laïcité) en Nederland (sinds 1983 – afkoop van de laatste materiële verplichtingen van de staat) zijn eigen variant van een systeem van multiple establishment op poten gezet. (Kirchensteuer in Duitsland, belastingkeuze in Italië bijv.). Ik vraag me af of hier niet een van de wortels ligt van de problemen die wij in Europa hebben om een met de vrijheid van godsdienst om te gaan. Naast de logische onmogelijkheid om objectief te definiëren wat in religionis wel en niet in aanmerking komt voor ondersteuning, speelt hier ook het besef dat overheidsbemoeienis met religieuze zaken klaarblijkelijk altijd leidt tot twist over ‘wat wel, wat niet’ en dat zo de sociale divisiveness die in de religieuze optie sluimert, versterkt wordt hoewel men vaak omgekeerde bedoelingen heeft. Het tegenovergestelde van ‘goed’ is niet ‘fout’, maar ‘goed bedoeld’. Het netto-resultaat van multiple establishment is m.i. in elk geval dat religie minder vrij is dan ze zou zijn bij een hands-off beleid. Staving volgt.
De ‘Wall of Separation’: idée fixe, fata morgana?
In de Verenigde Staten is het mogelijk om van een scheiding van kerk en staat te spreken, in die zin dat zij zich op institutioneel niveau niet met elkaar bemoeien. In de tijd van Tocqueville ging dit zover dat zelfs een combinatie van kerkelijk en een burgerlijk ambt out of the question was (later heeft ook Amerika hier water bij de wijn gedaan en is men ook juridisch gaan knabbelen aan de institutionele scheiding). Dit was heel anders dan in Europa waar tot ver in de twintigste eeuw de kerken heel korte lijnen hadden naar de ‘zetels van de macht’ en de wetgeving mede bepaalden. In Amerika domineert de metafoor van de ‘Wall of Separation’ vaak het debat echter op zo’n manier dat men wel eens vergeet dat ook daar de scheiding tussen kerk en staat niet absoluut is. Hoe zou dat ook kunnen? De levensvisie die men in de kerk (of waar dan ook) aanleert, bepaalt altijd mede de politieke keuzes die men maakt, bewust en onbewust. De scheiding is in de VS dan ook beperkt tot een ‘niet-bemoeienis’ met elkaars instellingen. Men accepteert die zo zoals ze zijn. Dat verbiedt vervolgens geen van beiden, kerk noch staat, om zich te bemoeien met het gedrag van de burgers, met het samenleven, met de omgang tussen de seksen, met de opvoeding en het onderwijs. Daar mag ook stevig getouwtrek plaatsvinden. Alleen zal de gelovige stem nooit meer waarde hebben dan elke andere willekeurige stem. Het zal moeten gaan via overtuiging. In een parlementaire democratie hebben burgers het recht om hun ideeën, los van waar ze die vandaan halen, binnen te brengen in het maatschappelijk en politiek debat en zodoende de wetgeving te beïnvloeden. Dat dit zo actief gebeurde in de VS, was hetgeen dat Tocqueville juist bewonderde. Een participatieve democratie. Het specifiek godsdienstige deel van de menselijke opvattingen beïnvloedt dus niet via door de staat geïnstalleerde kanalen de besluitvorming, maar doet dat indirect, d.w.z. door de opvoeding van de mens tot vrije mondige burgers die gestimuleerd worden mee te denken en hun zegje te doen over hoe het gezamenlijk leven het best geregeld wordt. Zoals Tocqueville fijntjes laat zien heeft die fameuze ‘Wall of Separation’ in de VS er dus helemaal niet toe geleid dat de religie uit de samenleving is gebannen, zoals sommige vrijdenkers in Europa wilden. Integendeel zelfs. De hele samenleving (en ook haar wetgeving) was ervan doordesemd. Amerika was het land van de WASPs: White Anglo Saxon Protestants. Die protestantse religie, hoe ook gearticuleerd, was onderdeel van de brede Amerikaanse cultuur. De ‘tweede tafel van de wet’, de ‘natuurwet’ en het ‘geweten van ieder mens’ (de toen meest gangbare term om de subjectieve kant van de vrijheidsrechten aan te duiden) zaten – zo geloofde men – op hetzelfde spoor. Pas achteraf en/of als buitenstaander is duidelijk hoe particularistisch (protestants-christelijk) dat algemeen moreel-ethische aanvoelen eigenlijk was. Qua opvoeding, rolpatronen, verhouding man-vrouw, heer-slaaf, eigendom en rassenkwesties: ook in de VS dacht men in dominante christelijke patronen die cultuurgoed waren geworden. De eerste test in de VS voor de realiteit van de godsdienstvrijheid als onvervreemdbaar mensenrecht, was het moment dat er een grote instroom op gang kwam van rooms-katholieke settlers uit Ierland, die al meteen moesten vaststellen dat de wetten op papier niet automatisch ook rechten in de praktijk betekenden. Conflicten op staatsscholen waar men ‘natuurlijk’ elke ochtend een stukje uit de King James Bible voorlas (‘Die bijbelvertaling is toch de beste vertaling die er is, wat zitten die katholieken toch te zeuren!’ was de reactie) leidden ertoe dat men een eigen netwerk en mini-zuil begon uit te bouwen. En inderdaad het werkte. Zelfs de meest rabiate papenvreters konden dit niet tegenhouden, hoewel ze het geprobeerd hebben. De grondwet bleek effectief het recht te vrijwaren, maar je moest je er wel zèlf voor inspannen om dat recht ook vorm te gegeven. De rooms-katholieken, hoewel centraal aangestuurd vanuit Rome, zijn erin geslaagd zich religieus te settelen in de Nieuwe wereld en hun kerk vorm te geven binnen de ‘wetten van het volk’. De vrijheid van godsdiensten de het hands-off beleid van de overheid samen gaf hen een kans en ze hebben die gegrepen, ookal heeft het tot J.F. Kennedy geduurd voor de president iets anders kon zijn dan protestant.
Multiple establishment (Europa)
De verdere ontwikkeling van deze vorm van godsdienstvrijheid, verankerd in de wetgeving, heeft geschiedenis geschreven, ook in Europa, zij het – zoals al gemeld – met dit ene opvallende verschil dat de vrijheidsclausule wel terug te vinden is in moderne (post-Napoleontische) Europese wetgevingen en zeker in de diverse formuleringen van de rechten van de mens na WO II, maar dat de non-establishment clausule hier niet echt is aangeslagen. Wie de situatie in Europa in ogenschouw neemt zal snel vaststellen dat hier een heel scala aan vormen van staatssteun is ontwikkeld, verschillend per land, en meestal prima te verklaren vanuit de historische achtergrond. Godsdienst is een cultureel gegeven dat in een lange traditie wordt doorgegeven, dus dat de wetgeving zich daarop ent is niet zo vreemd, zij moet de realiteit regelen, niet de idealen formuleren. Bijna overal is men van mening geweest (en is dat vaak nog) dat multiple establishment, wettelijk geregelde overheidssteun aan meerdere religieuze instituten, de vrijheid van godsdienst niet zou schaden. Ik betwijfel dat. Het voorbeeld van België, dat ik hierboven schetste, liet al zien dat zelfs zoiets onschuldigs als het uitzetten van een wettelijk kader waarbinnen men religieuze uitingen wil ondersteunen, al invloed heeft op de vrijheid van een mens om z’n religie vorm te geven. Zo gauw je religie gaat formuleren als categorie (denkvorm) die een stuk menselijke realiteit wil capteren, moet je dus oppassen dat je de vrijheid van godsdienst geen geweld aandoet. Zeggen dat je dat niet doet, is niet voldoende. The proof of the pudding is in the eating. Nu moeten we van rechters en juristen die de godsdienstvrijheid willen regelen geen omvattende wetenschappelijke definitie van wat religie is, verwachten. Hoe zouden rechters kunnen slagen waar godsdienstwetenschappers falen? Het is echter wel de taak van de rechterlijke macht om er op toe te zien, dat àls er een vorm van steun is aan religieuze instellingen dat dit dan niet leidt tot discriminatie of wegdrukken van andere vormen van religie of religiositeit. Een open religiebegrip hanteren en daarbij een grote ‘margin of appreciation’ toe te staan, is de manier waarop men probeert dat te doen. Of dat voldoende is, betwijfel ik. Het punt verdient in elk geval meer aandacht dan het krijgt. Wie enig gevoel heeft voor de gulzigheid van de religieuze identifier, stelt namelijk ook al snel vast dat dit niet alleen leidt tot een verschraling van de ‘sources of the self’, maar ook tot een monochroom worden van het religieuze aspect van de persoonlijke en groepsidentiteit. De religieuze identifier die zich het best kan profileren duwt de andere articulaties van religie, ook binnen de eigen religieuze stroming, naar de achtergrond. Ook hier is er een subtiele interactie waarneembaar tussen de manier waarop de maatschappelijk perceptie van ‘religie’ zich meldt en de wijze waarop religieuze instituties daarop inspelen. Volgens mij zijn veel van de maatschappelijke spanningen rond de plaats van religie in de publieke ruimte, te herleiden tot een niet-bewustzijn (en dus ook niet-rekenschap geven) van het kwikzilverige karakter van het menselijk fenomeen dat wij religie noemen. Hier komt nog bij dat ‘governed religion’ (de term voor het ‘juridische construct’ waarmee politici en rechters opereren) gevangen zit tussen ‘expert religion’ (het ‘theologisch en godsdienstwetenschappelijk construct’ waarmee wetenschappers allerhande de politici en wetgevers bijstaan) en ‘lived religion’ (de activiteit van mensen die interageren met een religieuze autoriteiten, teksten, rituelen en hun medemensen en proberen hun plaats in de wereld te bepalen, al dan niet onder te brengen in één van de bovengenoemde constructen). De enorme spanningen die dit oplevert wordt bijzonder duidelijk als we onze blik richten op de wijze waarop de religievrijheid als mensenrecht functioneert.