Henri Bergson, Les deux sources de la morale et de la religion (1932), blijft te denken geven. Ik vond een mooie samenvatting van zijn kerngedachten in Raoul Bauer, Vézelay, een verhaal van vrijheid en macht, p. 100v.:
De mens is een sociaal wezen en kent volgens deze auteur twee typen van gemeenschappen : de ‘gesloten’ en de ‘open’ samenleving. In het eerste geval leven de mensen in een duidelijk begrensde groep (bijvoorbeeld een stam of een staat), afgescheiden van andere dergelijke entiteiten met wie ze op gespannen voet leven of in ieder geval weten dat ze van de anderen duidelijk verschillen. Voor Bergson is deze vorm van samenleving de meest natuurlijke : de mens is hier voor geschapen, zoals de mier voor zijn mierennest. Met deze vergelijking wil hij aanduiden dat ook binnen een menselijke samenleving de cohesie verzekerd wordt door een aangeboren kwaliteit. Zij zorgt ervoor dat de leden van éénzelfde groep wetten en tradities aanvaarden en ze als morele plicht onderhouden. Is de gesloten gemeenschap dus de natuurlijke gemeenschapsvormvoor de mens, toch komt het intellect roet in het eten strooien : het maakt de mens bewust van de onvermijdelijkheid van zijn dood.
De natuur verdedigt zich hiertegen via wat Bergson de ‘statische godsdienst’ noemt. Deze is niets anders dan een defensieve reactie van de menselijke natuur-tegen de ontbindende en onrust zaaiende kracht van het intellect.
De gesloten gemeenschap kan nu wel in omvang groeien, bijvoorbeeld van familie naar de stam en nog verder naar het niveau van de natie, maar ze kan evenwel nooit de gehele mensheid omvatten, tenzij men de stap kan zetten van de gesloten naar de open gemeenschap. Deze laatste, die zich richt tot de hele mensheid, is inderdaad geen uitgebreide vorm van de gesloten gemeenschap. Zij behoort tot een totaal andere orde. De verandering die zij veronderstelt, is een kwalitatieve en niet van kwantitatieve aard. De open gemeenschap situeert zich eerst in het individuele vlak en wordt beetje bij beetje gerealiseerd in de geest van een elite, van grote persoonlijkheden die zo de dragers zijn van een scheppende kracht, van een élan d’amour. Veel belang hecht Bergson in dit verband aan de christelijke mystici als exponenten van een dynamische godsdienst. In haar ‘christelijke vorm’ onderscheiden van bijvoorbeeld de Boeddhistische mystiek, is deze mystieke contemplatie immers één met de ‘actie’ die er op gericht is de andere mensen mee te verheffen. Enkel in dit geval, meent de auteur, is de eenheid met God totaal en kan Hij de Vader worden van alle mensen. Deze poging om de mensen binnen te leiden in een open gemeenschap met een dynamische godsdienst, verloopt niet probleemloos ; de mens is immers zowel instinctmatig als intellectueel gericht op de aarde en niet op de hemel. Om deze moeilijkheid te overwinnen, zal uiteindelijk het levende getuigenis van de mystici zelf belangrijk zijn, waarbij Christus als hét grote voorbeeld kan gelden. Welke gemeenschapsvorm de mens zal kiezen, blijft echter een open vraag. Hij heeft zijn eigen lot in eigen handen. Deze cultuurfilosofische visie op de menselijke samenleving heeft tot hiertoe de confrontatie met de historische werkelijkheid goed doorstaan. Wat de op het einde van het vorige punt gestelde vraag betreft, biedt zij een goede aanzet om daarop te antwoorden.
De kern van Bergsons uiteenzetting ligt in het feit dat enkel een transcendente God de basisvoorwaarde kan scheppen om de verdeeldheid onder de mensen te overstijgen, om dus de gemeenschap fundamenteel te verbeteren.
Of met andere woorden, enkel in de mate dat het menselijke streven naar vrijheid, participeert aan de goddelijke opdracht binnen de open gemeenschap, kan deze vrijheid een universaliteit bereiken die niemand uitsluit, die tegen niemand gericht is. Pas dan kan zij tenvolle een verenigende en geen verdelende beweging zijn.